Zondag Sexagesima
Epistel
2 Kor. 11, 19-33; 12, 1-9
Broeders, gij zijt zo
welwillend in het verdragen van onverstandige mensen, omdat gij zelf zo wijs
zijt!
Gij verdraagt het immers, als men u de wet stelt, - als men u uitbuit,
als men u beetneemt, - als men verwaand tegen u optreedt, als men u een slag in
het gezicht geeft.
Ik moet tot mijn schande bekennen: in dit opzicht zijn wij -
om zo te zeggen - zwakkelingen geweest. Maar wat een ander aandurft - al is het
onverstandig zo te spreken - dat durf ik ook.
Zijn zij Hebreën? - ik ook.
Zijn
zij Israëlieten? - ik ook.
Zijn zij afstammelingen van Abraham? - ik ook.
Zijn
zij dienstknechten van Christus? - ik spreek als een dwaze - ik nog meer; door
veelvuldig zwoegen, door veel gevangenschap, door geselslagen zonder tal, door
herhaaldelijk doodsgevaar.
Vijfmaal heb ik van de joden de veertig min één
gekregen; driemaal ben ik met roeden gegeseld; éénmaal ben ik gestenigd;
driemaal heb ik schipbreuk geleden, en eens heb ik een dag en een nacht
doorgemaakt op de volle zee.
Door vele voetreizen, door gevaren van rivieren,
door gevaren van rovers, door gevaren van de kant van mijn eigen volk, door
gevaren van de heidenen, door gevaren in de stad, door gevaren in de woestijn,
door gevaren op zee, door gevaren onder valse broeders.
Met werken en zwoegen,
dikwijls zonder nachtrust, in honger en dorst, in veelvuldig vasten, in koude
en naaktheid.
En behalve al dat uitwendige, ook nog mijn dringend werk van
iedere dag: de zorg voor alle kerken.
Wie is er zwak, zonder dat ik het
meevoel?
Wie lijdt er ergernis, zonder dat ik vurig word?
Als er geroemd moet
worden, dan zal ik op mijn zwakheid roemen; God, Die de Vader is van onze Heer
Jezus Christus en gezegend is in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg.
Te Damascus
liet de stadhouder van koning Aretas eens de stad van de Damascenen bewaken om
mij in handen te krijgen en... door een venster werd ik in een mand langs de
muur neergelaten; en zó ontkwam ik aan zijn handen.
Als er geroemd moet worden
- al heeft het dan geen nut - dan zal ik overgaan tot visioenen en openbaringen
des Heren.
Ik ken een christenmens, die veertien jaar geleden - met het
lichaam: ik weet het niet; of zonder lichaam: ik weet het niet; God weet het; -
opgevoerd werd naar de derde hemel.
En ik weet, dat die mens - met of zonder
lichaam: dat weet ik niet; God weet het; - opgevoerd is naar het paradijs; daar
vernam hij toen geheime dingen, waarover een mens niet spreken mag.
Op zó
iemand zal ik roemen; wat echter mij zelf betreft, zal ik alleen maar roemen op
mijn zwakheden. Doch ook al wilde ik roemen, het zou niet onzinnig van mij
zijn; want ik zou waarheid spreken.
Maar ik wil het niet doen, opdat niemand
mij hoger zou achten, dan hij van mij ziet of hoort.
En opdat de grote
openbaringen mij niet ijdel zouden maken, werd mij een prikkel gegeven in het
vlees, een engel van de satan, die mij moet kwellen.
Daarom heb ik driemaal tot
de Heer gebeden, dat deze van mij zou weggaan.
Maar Hij gaf mij ten antwoord:
Mijn genade is voor u voldoende; want kracht komt juist bij zwakheid tot volle
ontplooiing.
Daarom wil ik gaarne roemen op mijn zwakheden, opdat de kracht van
Christus in mij moge wonen.
Evangelie
Lc. 8, 4-15
In die tijd
kwam er een talrijke menigte bijeen, die vanuit de steden naar Jezus
toestroomde.
Dan sprak Hij in een gelijkenis: Een zaaier ging uit, om zijn zaad
te zaaien.
En bij het zaaien viel er een gedeelte op de weg; het werd vertrapt,
en de vogels des hemels aten het op. En een ander gedeelte viel op rotsige
bodem; het schoot wel op, maar verdorde er bij gebrek aan vochtigheid.
Weer een
ander gedeelte viel midden tussen de doornen; en de doornen schoten tegelijk
mede op en verstikten het.
Een ander gedeelte ten slotte viel op goede bodem;
het schoot op en droeg honderdvoudige vrucht.
Bij deze woorden riep Hij uit:
Wie oren heeft om te horen, dat hij hore!
Zijn leerlingen nu vroegen Hem, wat
deze gelijkenis betekende.
En Hij gaf hun ten antwoord: U is het gegeven de
geheimen van het rijk Gods volledig te kennen; de overigen echter slechts in gelijkenissen,
opdat zij wel zien maar niet inzien, wel horen maar niet begrijpen.
Dit nu is
de zin van de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.
Waar het op de weg valt,
- dat zijn zij, die wel toeluisteren, maar dan komt de duivel, en neemt het
Woord weg uit hun hart, opdat zij niet geloven en zalig worden.
Waar het
evenwel op rotsige bodem valt, - dat zijn zij, die het Woord aanhoren, en met
vreugde opnemen; doch zij laten het geen wortel schieten; zij geloven een
tijdlang, maar als de beproeving komt, vallen zij af.
Wat echter tussen de
doornen valt, - dat zijn zij, die wel geluisterd hebben; doch door de zorgen,
de rijkdom en de genietingen des levens wordt het bij hen gaandeweg verstikt,
zonder dat het vrucht oplevert.
Maar wat op goede bodem valt, - dat zijn zij,
die het Woord met een goed en edel hart aanhoren, het bewaren, en vrucht
voortbrengen door te volharden.
|
|