Zesde zondag na Pinksteren
Epistel
Rom. 6, 3-11
Broeders, wij allen,
die gedoopt zijn tot vereniging met Christus Jezus, wij zijn gedoopt tot
vereniging met Zijn dood.
Immers door dat doopsel ten dode zijn wij met Hem
begraven, opdat - zoals Christus uit de doden is opgewekt door de glorie van de
Vader - aldus ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen.
Want als wij met
Zijn dood in gelijkvormigheid zijn samengegroeid, dan zullen wij dat ook zo
zijn met Zijn verrijzenis.
Dit toch weten wij, dat onze oude mens mede aan het
kruis is geslagen, opdat het lichaam der zonde zou worden vernietigd en wij
geen slaaf meer zouden zijn van de zonde.
Want wie gestorven is, is vrij
geworden van de zonde.
Indien wij dan met Christus zijn gestorven, wij geloven,
dat wij ook met Christus zullen leven; want wij weten, dat Christus - eenmaal
van de doden opgestaan - niet meer sterft; de dood zal over Hem geen macht meer
hebben.
Want Hij stierf door de zonde, één enkele maal; maar nu Hij weer leeft,
leeft Hij voor God.
Zo moet ook gij uzelf beschouwen als dood voor de zonde,
maar als levend voor God in Christus Jezus, onze Heer.
Evangelie
Mc. 8, 1-9
In die tijd,
toen er eens een grote menigte bij Jezus was, en zij niets meer te eten hadden,
riep Hij Zijn leerlingen bij Zich, en sprak tot hen: Ik heb medelijden met deze
mensen; want zij zijn nu al drie dagen bij Mij, en zij hebben niets meer te
eten; en als Ik hen zo naar huis laat gaan, zonder dat zij gegeten hebben,
zullen zij onderweg bezwijken, want sommigen van hen zijn van verre gekomen.
En
Zijn leerlingen gaven Hem ten antwoord: Hoe zou men hun hier in de eenzaamheid
voldoende brood te eten kunnen geven?
En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt
gij?
En zij antwoordden: Zeven.
Toen liet Hij het volk zeggen, dat zij zich op
de grond zouden neerzetten.
Dan nam Hij de zeven broden, sprak een dankgebed
uit, brak ze, en gaf ze aan Zijn leerlingen om ze rond te delen.
En deze
deelden ze uit aan het volk.
Ook hadden zij enige visjes; en Hij sprak er de
zegen over uit, en liet ze ronddelen.
En zij aten, tot zij verzadigd waren; dan
verzamelden zij de overgeschoten brokken, zeven manden vol. Het waren er
ongeveer vierduizend, die gegeten hadden.
Toen liet Hij hen heengaan.
|
|