Vijfde zondag na Pinksteren
Epistel
Petr. 3, 8-15
Veelgeliefden, blijft
allen één in het gebed; weest medelijdend, vol liefde voor uw broeders; weest
barmhartig, welwillend en bescheiden.
Vergeldt geen kwaad met kwaad, of
verwensing met verwensing; maar wenst daarentegen elkander zegen toe; want
daartoe zijt gij geroepen, om aldus zelf zegen te beërven.
Want: "wie een
gelukkig leven wil hebben en goede dagen wil zien, hij moet zijn tong afhouden
van het kwade, en zijn lippen geen bedrog laten spreken.
Laat hij het kwaad
vermijden, en het goede doen; de vrede moet hij zoeken en daarnaar streven.
Want de ogen des Heren rusten op de rechtvaardigen, en Zijn oor is gericht op
hun smeken; maar het aanschijn des Heren is tegen degenen, die kwaad
doen."
Bovendien, wie kan u kwaad doen, als gij ijverig streeft naar het
goede?
- Maar al hebt gij ook iets te lijden om wille van de gerechtigheid,
gelukkig zijt gij dan!
Maakt u echter niet bevreesd voor hen, en laat u niet
verontrusten; maar heiligt in uw hart Christus de Heer.
Evangelie
Mt. 5, 20-24
In die tijd sprak Jezus tot Zijn leerlingen:
Als uw gerechtigheid niet groter is dan die van de schriftgeleerden en
farizeën, zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan!
Gij hebt gehoord, dat
tot de ouden gezegd is: "Gij zult niet doodslaan"; en wie doodslag
begaat, is strafbaar voor het gerecht.
Maar Ik zeg u: ieder die toornig wordt
op zijn broeder, is strafbaar voor het gerecht; en wie tot zijn broeder zegt:
Gij dwaas, hij is strafbaar voor de hoge raad; en wie zegt: Gij goddeloze, hij
is strafbaar met het vuur van de hel.
Als gij dus uw offergave naar het altaar
brengt, en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw
offergave daar bij het altaar achter, en ga u eerst met uw broeder verzoenen;
en kom dan terug om uw gave te offeren.
|
|