Vierde zondag na Pinksteren
Epistel
Rom. 8, 18-23
Broeders, ik ben van
mening dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de toekomstige
heerlijkheid, die in ons geopenbaard zal worden.
Want met reikhalzend verlangen
ziet de schepping uit naar de verheerlijking van de kinderen Gods.
De schepping
immers is onderworpen aan de verwording, niet uit eigen wil, maar door de wil
van Hem, Die haar onderworpen heeft - en wel vol hoop; want ook de schepping
zelf zal bevrijd worden van die dienstbaarheid aan het bederf, om te komen tot
de kinderen Gods.
Wij weten immers, dat heel de schepping zucht en in weeën
ligt tot op deze dag.
En zij niet alleen, maar ook wij zelf, die de Geest
bezitten, als eerste vrucht, ook wij zuchten in ons binnenste, smachtend van
verlangen naar onze aanneming tot kinderen Gods, naar de bevrijding namelijk
van ons lichaam, in Christus Jezus, onze Heer.
Evangelie
Lc. 5, 1-11
In die tijd
stond Jezus aan de oever van het meer van Genesareth, terwijl de menigte op Hem
aandrong, om naar het woord Gods te luisteren.
En Hij zag daar twee scheepjes
aan de oever liggen; de vissers waren er uit gegaan en spoelden hun netten.
En
Hij ging in één van de scheepjes, dat van Simon was, en verzocht hem een weinig
van wal te steken. En nedergezeten begon Hij van uit het scheepje de menigte te
onderrichten.
Toen Hij nu ophield met spreken, zei Hij tot Simon: Steek nu wat
verder van wal, en werp uw netten uit ter vangst!
En Simon gaf Hem ten
antwoord: Meester, de gehele nacht hebben wij gewerkt en niets gevangen; maar
op Uw woord zal ik het net uitwerpen!
Zij deden dat, en vingen een grote
menigte vissen, zodat hun net begon te scheuren.
En zij wenkten hun metgezellen
in het andere scheepje, om hen te komen helpen.
En deze kwamen; en zij vulden
beide scheepjes tot zinkend toe.
Toen Simon Petrus dit zag, viel Hij voor
Jezus' voeten neer en zei: Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens.
Want hij en allen, die bij hem waren, stonden verbaasd over de visvangst, die
zij gedaan hadden; evenzo ook Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, die
de gezellen van Simon waren.
Maar Jezus sprak tot Simon: Wees niet bevreesd;
van nu af zult gij mensen vangen!
Toen brachten zij de scheepjes aan wal,
verlieten alles, en volgden Hem.
|
|