Maandag onder het Octaaf van Pasen
Epistel
Hand. 10, 37-43
In die dagen stond
Petrus te midden van het volk en sprak: Mannen, broeders, gij hebt gehoord van
hetgeen er in geheel het joodse land, van Galilea uit, gebeurd is, na het
doopsel, dat Johannes predikte: van Jezus van Nazareth, hoe God Hem heeft gezalfd
met Heilige Geest en kracht, en hoe Hij weldoende rondging, en allen genas, die
in de macht waren van de duivel, omdat God met Hem was.
En wij zijn getuigen
van alles, wat Hij in het land der joden en in Jeruzalem heeft gedaan.
Maar men
heeft Hem aan het kruishout gehangen en gedood.
God echter heeft Hem opgewekt
op de derde dag, en Hem gegeven, zichtbaar te verschijnen, niet aan geheel het
volk, maar aan getuigen, die God te voren daartoe had uitgekozen, namelijk aan
ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij van de doden was
opgestaan.
Ook heeft Hij ons bevel gegeven, aan het volk te prediken en te
getuigen, dat Hij het is, Die door God is aangesteld als rechter van levenden
en doden.
Van Hem getuigen al de profeten dat allen, die in Hem geloven, in
Zijn Naam vergiffenis van zonden verkrijgen.
Evangelie
Lc. 24, 13-35
In die tijd
gingen twee van Jezus' leerlingen diezelfde dag naar een dorp, dat zestig
stadiën van Jeruzalem gelegen was en Emmaus heette.
En zij spraken met elkander
over alles, wat er gebeurd was.
Terwijl zij nu in gesprek waren en van
gedachten wisselden, kwam Jezus zelf bij hen, en ging met hen mee; maar hun
ogen werden verhinderd, opdat zij Hem niet zouden herkennen.
Hij vroeg hun: Wat
voor gesprek voert gij samen onderweg, dat gij zo bedroefd zijt?
De ene nu, die
Cleophas heette, gaf Hem ten antwoord: Zijt Gij dan de enige vreemdeling, die
in Jeruzalem is geweest en die niet weet, wat daar gebeurd is dezer dagen?
Doch
Hij antwoordde hun: Wat dan?
En zij zeiden: Met Jezus van Nazareth, Die een
profeet was, machtig in werk en in woord, voor God en geheel het volk; en hoe
onze opperpriesters en oversten Hem ter doodstraf hebben overgeleverd en
gekruisigd hebben.
Wij nu hadden de hoop, dat Hij het was, Die Israël zou
verlossen; maar met dat al is het nu reeds de derde dag sinds deze dingen zijn
gebeurd.
Bovendien hebben enige vrouwen uit onze kring, die vóór het daglicht
reeds bij het graf waren, ons doen ontstellen, want zij vonden er Zijn lichaam
niet; en toen zij terugkwamen, vertelden zij ook nog, dat zij een verschijning
van engelen hadden gehad, die zeiden, dat Hij weer leefde.
Toen zijn enigen van
ons naar het graf gegaan, en hebben het juist zo bevonden, als de vrouwen
gezegd hadden maar Hemzelf vonden zij niet.
Toen sprak Hij tot hen: O gij
onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet beter geloof hecht aan alles,
wat de profeten hebben gezegd.
Moest dan de Christus dit alles niet lijden, en
zó zijn glorie binnengaan?
En te beginnen met Mozes en de andere profeten,
verklaarde Hij hun, wat in heel de Schrift over Hem was voorspeld.
Intussen
waren zij bij het dorp gekomen, waar zij heengingen; en Hij hield Zich, alsof
Hij verder wilde gaan.
Maar zij drongen bij Hem aan, en zeiden: Blijf bij ons,
want het wordt avond en de dag loopt reeds ten einde.
Hij ging dan met hen naar
binnen.
Toen Hij nu met hen aan tafel was, nam Hij het brood, sprak een
dankgebed uit, brak het, en reikte het hun toe.
Toen gingen hun de ogen open,
en zij herkenden Hem.
Maar Hij verdween uit hun ogen.
En zij zeiden tot
elkander: Brandde ons hart niet in ons, toen Hij onderweg tot ons sprak en ons
de Schriften verklaarde?
Onmiddellijk stonden zij op, en keerden naar Jeruzalem
terug; daar vonden zij de elf met hun gezellen bijeen; en dezen zeiden: De Heer
is waarlijk verrezen, en verschenen aan Simon.
Toen verhaalden ook zij, wat er
onderweg was gebeurd, en hoe zij Hem hadden herkend bij het breken van het
brood.
|
|