De Heilige CECILIA*

 

De Heilige CECILIA, Maag & Martelares: "De Bruid van God".

De heilige CECILIA is een van de in hoge eer staande maagdmartelaressen van de oude Romeinse Kerk(haar naam staat in de canon van de Mis).
Reeds in de 4de eeuw stond in Rome de kerk van de heilige Cecilia in Trastevere (over de Tiber), die in haar particulier huis was opgericht.
Daarheen was door paus Paschalis I haar gebeente uit de catacombe van Callistus overgebracht.
Haar marteling valt in de tijd van keizer Alexander Severus in 230.
In het jaar 1599 werd haar graf geopend; men vond het lichaam van de heilige in een doodskist van cipressenhout.
Zij lag nog onverlet op de bodem, alsof zij zo even eerst haar ziel had uitgeademd.
Stefano Moderna, die het lichaam dikwijls heeft gezien, heeft haar natuurgetrouw beeld in marmer gehouwen.
CECILIA wordt sedert de middeleeuwen als patrones van de Kerkmuziek vereerd, waartoe een verkeerde opvatting van een plaats in het breviergebed aanleiding gaf (cantantibus organis).
Het zeer poëtische breviergebed heeft historische gezangen, die aan het lijden van de heilige zijn ontleend.
Omtrent het leven van de heilige weten we buiten haar martelaarschap bijna niets met geschiedkundige zekerheid.
 

Afbeelding invoegen

Het brevier verhaalt het volgende: Cecilia leidde een leven van gebed en overweging: "De roemrijke maagd droeg steeds het Evangelie van Jezus Christus op het hart.
En noch bij dag noch bij nacht hield zij op met samenspraken met God en met gebed.
Met uitgestrekte armen bad zij tot de Heer en haar hart brandde van hemels vuur".
Zij droeg steeds een boetekleed.
Meet een boetekleed beteugelde haar lichaam, met verzuchtingen smeekte zij tot God.
Zij had de gelofte van maagdelijkheid afgelegd.
Een jonge man Valerianus genaamd, hoopte, vertrouwend op de toestemming van haar ouders, haar te mogen huwen.
Alles was voor de bruiloft gereed: "Onder de klanken van de muziekinstrumenten zong de maagd Cecilia in haar hart een zang voor de Heer alleen en zei: "Laat Heer mijn hart en mijn lichaam onbevlekt zijn, opdat ik niet te schande worde" (psalm 119,80).
Twee of drie dagen vastend, beval zij de Heer aan, hetgeen zij vreesde" (1ste responsorie).
De bruidsnacht is daar, dan vertrouwt zij Valerianus een geheim toe: "Het is een geheim dat ik u wil openbaren: Ik heb een Engel van God, die met zeer grote zorg mijn lichaam beschermt.
Valerianus verzekert, dat hij in Christus wilde geloven, als hij die Engel kon zien.
Cecilia verklaart, dat dit zonder Doopsel onmogelijk is; Valerianus is daartoe bereid.
De heilige zendt hem vol vreugde met een herkenningsteken naar paus Urbanus, die in de catacomben is verborgen.
Valerianus treft daar de armen aan, de beschermelingen van de heilige.
"Cecilia heeft mij tot U gezonden, om mij te brengen bij de heilige bisschop.
Want ik heb hem een geheim over te brengen".
Toen ging Valerianus verder en met het teken dat hij gekregen had, vond hij de heilige Urbanus" (8ste responsorie).
De paus dankte op de knieën voor het zaad van de heilige Cecilia, dat nu rijke vruchten draagt:
"Heer Jezus Christus, goede Herder, Gij die kuise gedachten zaait aanvaard de vrucht van het zaad, dat Gij in Cecilia hebt gezaaid.
Als een nijvere bij heeft Cecilia, uw dienaresse, U ijverig gediend.
Want de bruidegom, die zij als een woeste leeuw had ontvangen, heeft zij als een zachtmoedig lam voor U bestemd". (6de responsorie).
Daarna doopt hij Valerianus.
Toen hij was teruggekeerd vond hij Cecilia biddend in haar vertrek en de Engel van de Heer stond naast haar.
Toen Valerianus die zag, werd hij door grote vrees bevangen" (5de responsorie).
De engel reikte aan Cecilia en aan hem een krans van vuurrode rozen en sneeuwwitte leliën uit het Paradijs als loon voor haar liefde tot de kuisheid; deze zal niet verwelken en alleen voor hen die de kuisheid liefhebben, zichtbaar blijven.
Valerianus kan nu een wens uitspreken, die de Engel wil vervullen; hij vraagt om de bekering van zijn broer Tiburtius.
Als Tiburtius komt om de jong gehuwden geluk te wensen, staat hij verbaasd over de onverklaarbare rozen- en leliëngeur.
Hij verneemt de oorzaak en laat zich eveneens dopen.
"De heilige Cecilia sprak tot Tiburtius: Heden erken ik u als mijn verwant, omdat de liefde tot God u heeft gemaakt tot een verachter van de afgoden; want zoals de liefde tot God uw broer mij tot echtgenoot heeft gemaakt, zo heeft zij u gemaakt tot mij n verwant" (7de responsorie).
De prefect Almachius hoort nu van de bekering van beide broers en laat hen door zij officier gevangen nemen en ter dood brengen, als zij niet aan Jupiter offeren.
Vóór hun marteling bekeren zich nog Maximus en zijn gezin, die in de nacht worden gedoopt.
Tegen de morgen roept Cecilia de beide broers tot heldhaftige strijd voor CHRISTUS op: "Toen het morgenrood wegtrok, riep Cecilia uit: "Welaan, gij strijders voor CHRISTUS, werpt de werken van de duisternis af en bekleed u met de wapenrusting van het licht" (de antifoon bij het benedictus is klassiek gekozen en geldt uit de mond van de heilige ook tot ons; wij denken ook aan het epistel van de naderende 1ste zondag van de Advent).
Nu treed de prefect gerechtelijk tegen Cecilia op; haar goederen worden verbeurd verklaard; ook de soldaten bekeren zich: "Wij geloven dat Christus de ware Zoon van God is, die zich zulk een dienares heeft uitverkoren" (1ste antifoon van de 3de nocturne).
Voor de prefect geleid, belijdt zij CHRISTUS: "Wij belijden zijn heilige Naam en verloochenen Hem niet" (2de antifoon van de 3de nocturne).
Om alle opzien te vermijden, geeft de prefect het bevel Ccecilia in het bad te verstikken, maar zij blijft ongedeerd: "Ik loof U Vader van mijn Heer Jezus Christus, want door Uw Zoon is het vuur aan mijn zijde gedoofd" (4de antifoon van de lauden).
Nu moet zij worden onthoofd.
Drie slagen doet de beul (meer was volgens de wet niet toegestaan) en laat haar in haar bloed liggen.
Zij leeft nog drie dagen, moedigt de armen aan en bestent haar woning tot Godshuis: "Ik heb nog om drie dagen uitstel van de Heer gebeden, opdat ik mijn huis tot kerk wijde" (5de responsorie van de Lauden)