22ste zondag na Pinksteren

 
"Geef God wat God toekomt”.
 
Wij hebben in de voorgaande zondagen het drieluik van de kerkelijke herfst bewonderd: de christen als bruiloftsgast – de christen als een beklagenswaardige banneling – en tenslotte de christen als een koen en dapper strijder Gods in de enerverende stellingenoorlog van het leven.
In onze ziel dragen wij het bruiloftskleed van de genade, maar in de wereld gaan we gekleed in het tuchthuispakje van de ontheemde en tegen de duivel vechten wij in de wapenrusting Gods.
Doch in al deze rollen is onze blijk gericht op de komst van Christus…op het uur van sterven.
Maar hoe en wanneer weten we niet, gelukkig maar.
De mis van vandaag confronteert ons geheel en al met het leven.
Wij moeten de hoop op de komst van Christus niet zo opvatten, dat we, in vurig verlangen naar die komst, met onze handen in de schoot zouden blijven zitten.
Dat hebben vóór ons in de ouden tijden de christenen gedaan (de Thessalonicenzen).
Dezen lieten hun werk in de steek, en brachten hun dagen door in ledigheid als maar wachtend op de wederkomst van Christus.
De Apostel heeft deze mensen met klare woorden dat dit een misvatting was.
Hij heeft als grondwaarheid naar voren gebracht : "Wie niet werkt zal ook niet eten”! (2Thess.3,10)
De Mis van vandaag is geheel en al op de werkelijkheid afgestemd.


Ze geeft ons kernspreuken mee: "God zal het goed werk (van het leven) dat Hij in U begonnen is tot voltooiing brengen op de dag van Christus Jezus.
En in het evangelie zegt Christus ons: "Geef de keizer wat van de keizer is, en God wat van God is.
Het was in de laatste dagen van Jezus op aarde.
Hij stond in de Tempel; de Joden verdongen zich om Hem heen en stelden vragen strikvragen om Hem te kunnen aanklagen.
De gevaarlijkste en boosaardigste vraag is die in het evangelie van vandaag.
Eerst vleien ze Hem: "Meester, wij weten dat Gij de waarheid zegt en leert; wij weten ook dat Gij U om geen mens bekommert; Gij spreekt hen niet naar de mond, al zijn zij ook nog zo machtig en al hebben zij nog zoveel invloed.
Zeg ons, wat denkt U; Is het ons, joden, geoorloofd de heidense keizer belasting te betalen?
– Wij vragen nu: waarin ligt nu het boosaardige van deze graag.
Daarvoor moeten we letten op de politieke toestand van het joods volk ten tijde van Christus.
Het joodse volk stond eens onder de heerschappij van God: God was hun Koning; later kozen zij zich een koning, maar ook deze was koning bij Gods Genade, dus bij de gratie Gods.
Maar onder de heerschappij van een heidense koning wilden zij zich nooit voegen.
Zij hielden dit voor een belediging van God zelf.
Nu echter, ten tijde van Christus, heerste de Romeinse Keizer machtig in het land van de Joden; De joden betaalden slechts onder zuchten de vreemde Heer belasting.
Hoe echter stelden de joden de Messias voor?
Zij verwachtten een machtig koning, die het juk van de vreemde heerschappij afschudden zou en hen zelf tot een machtig volk zou maken.
Nu zullen wij de boosheid van de vraag begrijpen.
De farizeeën willen zeggen: Gij noemt U Messias. Kunt Gij het goedkeuren, dat wij, het vrije volk van God, aan de heidense Keizer belasting betalen?
Van de andere kant lagen de Romeinen steeds op de loer; zij wisten, dat de Joden slechts knarsentandend hun juk droegen.
Daarom onderdrukten de Romeinen iedere poging tot opstand met bloed.
De vraag van de farizeeën was een tweesnijdend zwaard.
Zegt Jezus: Ja, je moet belasting betalen, dan heeft Hij het bij het volk verspeeld.
Zegt Hij echter; Neen, gij behoeft geen belasting te betalen, de Messias maakt u vrij; dat zou hun welkom zijn geweest; op dat antwoord hadden zij gewacht.
Dan hadden ze Hem onmiddellijk bij Pilatus aangeklaagd en Jezus zou zonder twijfel als hoogverrader ter dood worden gebracht.
Het plan was haarfijn uitgedacht, het was de gevaarlijkste aanval tegen Jezus.
Nu bewonderen wij de Heer in zijn goddelijke kalmte en Zijn overwicht.
De vleierijen van zijn vijanden maken op Hem geen enkele indruk.
Hij doorziet hun huichelarij en arglistigheid.
Dan spreekt Hij een gewichtig woord, dat in zijn diepte niet kan worden uitgeput.
Hij laat zich een cijnspenning, een gangbaar muntstuk tonen.
Hij zelf heeft geen geld bij zich, daarom laat Hij zich een Tienling aanreiken.
De Tienling of denaar is het Romeinse zilveren muntstuk.
Op de munt stond de beeltenis van Keizer Tiberius met het Latijnse handschrift.
Hij zegt: Beziet dit beeld eens, wiens afbeelding is dit?
Antwoord: Van de Keizer!
Daarmee hebben zij hun eigen vraag opgelost.
Van de Keizer hebben zij die munt ontvangen.
Beeld en opschrift tonen aan dat hier de keizer werkelijk heer is.
Wie de keizerlijke munt aanvaard moet dan ook aan de keizer zijn belasting betalen.
Christus zegt dus in het kort: "Geeft aan de keizer, wat de keizer toekomt; en Hij voegt eraan toe: "Geef echter ook aan God wat God toekomt”!
Wat zegt Jezus daarmee?
Wij mensen hebben de bestaande overheid te geven, wat haar toekomt, d.w.z. gehoorzaamheid te bewijzen op het gebied van haar werkzaamheden; vandaag is het de Keizer, morgen de president of dictator.
Hoe hij heet is niet belangrijk.
Maar vergeet niet, gij moet ook GOD op Zijn gebied datgene geven, wat Hem toekomt
Dit antwoord, dat in zijn diepte en eenvoud onaantastbaar is, dreef de tegenstanders op de vlucht.
In dit korte woord van CHRISTUS ligt zeer veel verborgen.
De Heer zegt vooreerst: de mens is kind van twee werelden, van de aardse, zichtbare en van een bovenaardse, onzichtbare: Hij moet zich aan beide aanpassen.
Als kind van God en burger van het Godsrijk heeft hij plichten, tegenover zijn hoogste Heer.
Daarom zouden wij menen, dat de christen zich niet om de wereld behoefde te bekommeren, dat hij ontheven was van alle aardse plichten.
Neen, juist wijl gij burger zijt van het Godsrijk, moet gij ook de plichten jegens de wereldse overheden vervullen.
Deze twee plichten staan elkaar niet in de weg.
De christen moet dus de beste staatsburger zijn, de best onderdaan in het huisgezin, op de fabriek en in de zaak.
En die gehoorzaamheid is geen gehoorzaamheid in dienst van mensen, maar zuivere Godsdienst.
De christen zegt: Gij zijt plaatsvervanger van God.
God heeft u de macht, de kroon gegeven en daarom en alleen daarom eer ik u of ik eer in u d heersersmacht van God.
Natuurlijk slechts in zover, als die macht reikt.
Beveelt gij iets tegen de wil van God, dan zijt gij niet meer plaatsvervanger, dan gehoorzaam ik aan God.Gij moet goede staatburgers zijn, maar nog veel meer moet gij goede burgers zijn van het Rijk Gods."Geef God wat God toekomt…”
Wat komt God toe?
Alles, wat gij hebt en zijt, dat alles is van God en voor God.
Behoudt niets voor uzelf.
Lichaam en ziel, verstand en wil, hart en gemoed behoren Hem toe.
Geef ze hem dan ook.
Dan staan wij wederom bij het grote gebod van het Rijk Gods: Uw Wil geschiede, op aarde zoals in de Hemel.
AMEN!

H. Havee