Antimodernisteneed

 
De antimodernisteneed (beter antimodernisme-eed) was een eed waarmee katholieke geestelijken gemaand werden afstand te nemen van de reeks dwalingen, die aanvankelijk in de Grote Syllabus Errorum (1864) waren opgesomd en in 1907 door paus Pius X in zijn "Kleine Syllabus Errorum" (Lamentabili en Pascendi Dominici Gregis, 1907) werden geactualiseerd en samengevat onder de naam van het modernisme. Deze uitgebreide eed van trouw gold tussen 1910 en 1967 als één van de voorwaarden voor de toelating tot diverse kerkelijke ambten en functies.
 
Paus Pius X
Geschiedenis
 
De antimodernisteneed werd op 1 september 1910 ingevoerd door paus Pius X. Zij keerde zich tegen leerstellingen die door de Katholieke Kerk als modernisme betiteld werden. De tekst van de eedaflegging formuleert een aantal positieve elementen van de katholieke geloofsleer en verwerpt enkele negatieve theologische dwalingen. Op zichzelf was en is een eedaflegging niet ongewoon; het Concilie van Trente voerde een eed van trouw in, om kwestieuze praktijken van de geestelijkheid zoals de Reformatie die had aangesproken, te beperken. Het actuele canoniek recht verlangt, bijvoorbeeld voor bisschoppen, een eed van trouw aan de Heilige Stoel (vgl. CIC 380). De antimodernisteneed lokte na verloop van tijd discussie uit, omdat de strijd tegen het modernisme uitwassen kende, die de academische vrijheid van de theoloog ver beperkten. De uitbreiding van de eedaflegging naar grote groepen geestelijken en ambtenaren gaven voeding aan die vrees. Omdat de eed bij ambtsaanvaarding en promotie in de kerkelijke hiërarchie moest worden afgelegd, kwam het regelmatig voor dat men de eed meerdere malen moest afleggen (bijvoorbeeld bij de wijdingen voor het subdiaconaat, diaconaat, priesterschap en bij de pastoorsaanstelling).
 

In 1989 heeft paus Johannes Paulus II een nieuwe eedsformule ingevoerd, af te leggen door elke priester bij zijn diakenwijding, door alle pastoors, rectoren van katholieke universiteiten en docenten van vakken die geloof en zeden betreffen. In deze eed wordt de belofte van gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag benadrukt.

Personen die de antimodernisme-eed moesten afleggen

De eed moest worden afgelegd door:
 
- iedere toekomstige subdiaken
- alle priesters, voordat ze een volmacht kregen voor biecht en prediking
- alle pastoors, kanunniken, etc. om tot hun ambt toegelaten te worden
- allen werkzaam in een bisschoppelijke curie en de pauselijke curie
- alle oversten en docenten bij kloosterorden en congregaties.
 
Ik, N.N., omarm en aanvaard stellig alles wat tezamen en afzonderlijk door het foutloze Leergezag van de Kerk bepaald, uitgesproken en verklaard is, in het bijzonder die leerstellingen die zich rechtstreeks verzetten tegen de dwalingen van deze tijd.
 
Ten eerste belijd ik dat God, begin en einddoel van alle dingen, met zekerheid gekend kan worden en Zijn bestaan kan bewezen worden door middel van het natuurlijke licht van de rede, "vanuit de dingen die gemaakt zijn geworden” , dit is vanuit de zichtbare werken van de schepping, zoals een oorzaak zeker gekend is door zijn effecten.
 
Ten tweede erken ik en stem ik in met de externe argumenten voor de openbaring, d.i. de goddelijke feiten, in het bijzonder wonderen en voorspellingen als zijnde de meeste zekere tekenen van de goddelijke oorsprong van de christelijke godsdienst en ik houd mij eraan dat deze volmaakt aangepast zijn aan het inzicht van elke tijd en van elke mens, met inbegrip van deze tijd.
 
Ten derde geloof ik ook vast dat de Kerk, bewaarder en lerares van het geopenbaarde woord, door de ware en historische Christus zelf, toen Hij bij ons verbleef, rechtstreeks en dadelijk gesticht is geworden en dat dezelfde Kerk gegrondvest werd op Petrus, de prins van de apostolische hiërarchie en op zijn opvolgers doorheen alle tijden.
 
Ten vierde aanvaard ik oprecht dezelfde geloofsleer in dezelfde zin en met altijd dezelfde betekenis zoals deze aan ons is overgeleverd geworden vanaf de apostelen tot aan de rechtgelovige Vaders; en dus verwerp ik volledig de ketterse notie van de evolutie van de dogma, volgens de welke deze van de éne zin in de andere zin overgaan, onderscheiden van dat wat de Kerk vroeger leerde. Zo ook veroordeel elke dwaling waardoor, in plaats van de goddelijke geloofsschat, door Christus overgeleverd aan Zijn Bruid, de Kerk en door haar getrouw te bewaren, een filosofische uitvinding of een schepping van het menselijk bewustzijn geplaatst wordt die het menselijk pogen geleidelijk verfijnd heeft en in de toekomst door middel van oneindige vooruitgang zich zal vervolmaken.
 
Ten vijfde houd ik ten zeerste vast aan en belijd ik oprecht dat het geloof niet een blind religieus gevoelen is dat vanuit het verborgen onderbewustzijn opkomt en onder druk van het hart en wil moreel gevormd wordt maar dat het geloof een werkelijke instemming van het verstand met de uitwendige waarheid is, aanvaard vanuit het horen; en waardoor wij geloven dat waar is al wat gesproken, betuigd en geopenbaard is geworden door de persoonlijke God, onze Schepper en Heer, op het gezag van God, de Volmaakte Waarheid.
 
Tevens, met gepaste eerbied onderwerp ik mij en houdt ik met geheel mijn ziel vast aan alle veroordelingen, verklaringen en richtlijnen, vervat in de encycliek ‘Pascendi’ en het decreet ‘Lamentabili’, vooral betrefffende wat men noemt ‘de geschiedenis van de dogma’s’.
 
Desgelijks verwerp ik de dwaling van zij die beweren dat het geloof van de Kerk in strijd kan zijn met de geschiedenis en dat de katholieke dogma’s, in de betekenis waarin ze nu verstaan worden, niet kunnen verzoend worden met de ware oorsprongen van de Christelijke godsdienst.
 
Ik veroordeel en verwerp ook de stelling die zegt dat een meer geleerde christen een tweevoudige persoonlijkheid kan aannemen, nl. één van gelovige en een ander van historicus alsof dit toestaat voor de historicus te beweren datgene wat in tegenstelling is met zijn geloof als gelovige of premissen aan te brengen van waaruit de valsheid of twijfelachtigheid van de dogma’s volgt, op voorwaarde dat deze dogma’s niet rechtstreeks ontkend worden.
 
Tevens verwerp ik de wijze van bepalen en interpreteren van de Heilige Schrift, die, in het opzij zetten van de traditie van de Kerk, de analogie van het geloof en de normen van de Apostolische Stoel, de principes van de rationalisten aanneemt en met niet minder aanmatiging de tekstkritiek als de enigste en hoogste regel beschouwt.
 
Bovendien verwerp ik de mening van diegenen die stellen dat iemand die onderwijst in de geschiedenis van de theologie of erover schrijft eerst de voorgevormde begrippen naast zich neer moet leggen over de bovennatuurlijke oorsprong van de katholieke traditie of over de goddelijke bijstand, beloofd voor het altijddurend bewaren van elke, geopenbaarde waarheid; of dat de geschriften van de Vaders enkel dienen geïnterpreteerd te worden door middel van de principes van de wetenschap, afgezonderd van enig welke gewijde autoriteit en met dezelfde vrijheid van oordelen waarmee men gewoonlijke profane monumenten onderzoekt.
 
Tot slot belijd ik dat ik in het algemeen absoluut ver sta van de dwalingen van de modernisten die stellen dat er in de gewijde traditie niets goddelijks is; of die – wat nog veel ergers is- dit toegeven in pantheïstische zin, zodanig dat er niets overblijft dan een simpel feit zoals de gewone feiten van de geschiedenis, nl. dat een school, begonnen door Christus en zijn Apostelen, door de energie, sluwheid en vermogens van mensen in de volgende eeuwen is voortgezet geworden.
 
Daarom houd ik ten stelligste vast aan en zal ik tot mijn laatste adem vasthouden aan het geloof van de Vaders over het zekere charisma van de waarheid, het welke is, was en altijd zal verblijven in de opvolging van het episcopaat sinds de apostelen. En dit mag niet zo verstaan worden opdat men kan vasthouden aan wat beter en meer geschikt lijkt voor de cultuur van een bepaald tijdperk maar veeleer opdat men nooit iets anders zou geloven of begrijpen dan de absolute en onveranderlijke waarheid, verkondigd vanaf den beginne door de apostelen.
 
Dit alles beloof ik getrouw, geheel en oprecht te bewaren en het ongeschonden te bewaken en nooit ervan af te wijken, hetzij in het onderricht, hetzij in woord of geschrift. Dit beloof ik, dit zweer ik, zo waarlijk helpe mij God en zijn Heilige Evangelies.